Daar ging ik. Een vrije val.

Het had een avondwandelingetje moeten zijn van een kilometer of vijf, zes. Met dochter en hond volgde ik de pijltjes die her en der waren aangegeven. We liepen alleen steeds hoger een berg op. En het begon een beetje te schemeren. In de diepte konden we het dorpje nog zien liggen en ik dacht een pijl te zien. De hond weigerde. Te stijl. Ik deed toch een stap en gleed, vrijwel direct, naar beneden. Om in een wat lager gelegen boom te belanden. ‘Niets aan de hand’ riep ik naar mijn dochter. Ik klom uit de boom en klauterde weer omhoog.

Het liep goed af. Wat kleine wondjes en blauwe plekken.

Als ik moe ben of me zorgen maak, sta ik opnieuw bovenop de berg. Ik kijk naar het afgrond. Er zijn tijden geweest waarin ik overwogen heb om  weer een stap te zetten. Gewoon omdat ik geen andere manier zag om de berg af te dalen. Zonder hoop op een boom die mijn val, opnieuw, zou breken.

Nu weet ik wel dat er een veiliger pad naar beneden loopt. Toch is het op een bepaalde manier verleidelijk om op de berg te blijven staan en naar beneden te turen. Stil staan bij wat er allemaal gebeurd is en wat er had kunnen gebeuren.

Het is tijd om door te lopen, voor het helemaal donker wordt.